Besluit van 10 april 2007, houdende wijziging van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928

De wijzigingen zijn cursief  gedrukt

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 1 december 2006, nr. RCJZ/2006/3742, Directie Juridische Zaken, gedaan mede namens de Minister van Financiën;

Gelet op de artikelen 1, tweede, derde en vierde lid, en 2, tweede en derde lid, van de

Natuurschoonwet 1928 en artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet;

De Raad van State gehoord (advies van 9 februari 2007, nr. W11.06.0545/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 29 maart

2007, nr. TRCJZ/2007/556, Directie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris

van Financiën;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

1. Dit besluit verstaat onder:

a. landgoed: landgoed in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Natuurschoonwet 1928;

b. houtopstanden: houtopstanden niet zijnde kweekgoed, kerstboomteelten, laagstamboomgaarden

of snijgrienden;

c. buitenplaats: onroerende zaak met daarop gelegen een in oorsprong versterkt huis, een kasteel,

een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met een architectonisch daarmee

verbonden historische tuin of historisch park van ten minste één hectare waarvan de aanleg

dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, indien dit complex, dan wel ten minste één van

de onderdelen daarvan, een beschermd monument is dat is ingeschreven in een register als

bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988;

d. natuurterreinen:

1°. heidevelden, hoogvenen, laagveenmoerassen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders,

slufters, schorren, gorzen, slikken, groene stranden, rietlanden, ruigten, struwelen, moerassen,

vennen, poelen, beken, kleine rivieren, wielen, afgesloten rivierlopen, kreken, bronnen en

sprengen, voor zover deze gronden niet in gebruik zijn als landbouwgrond;

2°. kalkgraslanden, bloemrijke graslanden van het heuvelland, van het zand- en het veengebied, of

van het rivieren- en zeekleigebied, natte schraalgraslanden, dotterbloemgraslanden van

beekdalen, of van veenen kleigebieden, natte matig voedselrijke graslanden, droge

schraalgraslanden van de hogere gronden, droge kalkarme duingraslanden, droge kalkrijke

duingraslanden en binnendijkse zilte graslanden, voor zover deze gronden slechts in gebruik zijn

voor begrazing of als hooiland en begroeid zijn met voor deze graslanden kenmerkende

vegetatietypen;

e. Onze Ministers: Onze Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Financiën;

f. economische eigendom: economische eigendom als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c,

van de Natuurschoonwet 1928.

2. In dit besluit wordt onder natuurterreinen mede verstaan landbouwgrond die voldoet aan elk van

de volgende voorwaarden:

a. de desbetreffende landbouwgrond wordt ingericht of anderszins genoegzaam geschikt gemaakt

voor de ontwikkeling tot natuurterrein; 

b. die ontwikkeling tot natuurterrein geschiedt overeenkomstig een door Onze Ministers

goedgekeurd natuurinrichtingsplan, waarin tevens de tijdsduur is bepaald waarbinnen die

ontwikkeling in hoofdzaak zal worden voltooid;

c. elk gebruik van de grond dat de ontwikkeling tot natuurterrein kan belemmeren, is blijkens een

schriftelijke verklaring gestaakt.

Artikel 2

1. Om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt, dient een onroerende zaak te voldoen aan

de volgende voorwaarden:

a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt ten minste 5 hectare;

b. terreinen en wateren behorende tot de onroerende zaak vormen een aaneengesloten gebied;

c. de oppervlakte van de onroerende zaak is voor ten minste 30 percent bezet met houtopstanden of

natuurterreinen en;

d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het

natuurschoon.

2. Voor zover tot de onroerende zaak behorende terreinen, opstallen of wateren, of het soort

gebruik dat daarvan wordt gemaakt, inbreuk maken op het natuurschoon, worden die terreinen,

die opstallen en die wateren niet gerekend tot de als landgoed aan te merken onroerende zaak.

3. De terreinen en wateren behorende tot een onroerende zaak worden mede als een

aaneengesloten gebied aangemerkt, indien:

a. de terreinen en wateren gescheiden worden door:

1°. onverharde wegen,

2°. verharde wegen niet breder dan vijf meter,

3°. waterlopen niet breder dan 25 meter, of

4°. niet-geëlektrificeerde enkelsporen; of

b. de terreinen en wateren gescheiden worden door een weg, dijk, spoorweg of waterloop, voor

zover er een landschappelijke of functionele samenhang is tussen de terreinen en deze

samenhang herkenbaar aanwezig is, of voor zover er een nauwe historische band bestaat tussen

de terreinen.

4. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, worden tot de met houtopstanden bezette

oppervlakte van de onroerende zaak mede gerekend kapvlakten, waarop een herplantplicht rust

ingevolge de Boswet en welke niet groter zijn dan 15 percent van de oppervlakte van de met

houtopstanden bezette terreinen tot ten hoogste 5 hectare, met dien verstande dat een kapvlakte

van 0,5 hectare of minder wordt aangemerkt als een met houtopstanden bezet terrein.

Artikel 3

1. Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op een buitenplaats of een deel daarvan.

2. Artikel 2, eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op een buitenplaats met een oppervlakte

van minder dan vijf hectare of een deel daarvan.

3. Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op een onroerende zaak met een

oppervlakte van minder dan vijf hectare doch groter dan één hectare, indien:

a. de onroerende zaak grenst aan een onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt en de

oppervlakte van beide onroerende zaken gezamenlijk ten minste vijf hectare bedraagt, of de

onroerende zaak met één aangrenzende nog niet als landgoed aangemerkte onroerende zaak,

gezamenlijk een oppervlakte van ten minste vijf hectare heeft; en

b. tussen beide onroerende zaken een nauwe historische band bestaat.

4. Artikel 2, eerste lid, onderdelen a en c, is niet van toepassing op een onroerende zaak met een

oppervlakte van ten hoogste één hectare, indien:

a. op de onroerende zaak een opstal is gelegen die vóór 1 januari 1940 is gebouwd en die na deze

datum uiterlijk zijn karakter heeft behouden;

b. de onroerende zaak grenst aan een onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt en de

oppervlakte van beide onroerende zaken gezamenlijk ten minste vijf hectare bedraagt; en

c. een nauwe historische band bestaat tussen de opstal, bedoeld in onderdeel a, en de onroerende

zaak die als landgoed is aangemerkt, bedoeld in onderdeel b.

5. Opstallen, gelegen op onroerende zaken met een oppervlakte van minder dan vijf hectare die met

toepassing van het derde of vierde lid als landgoed kunnen worden aangemerkt, maken slechts

deel uit van het landgoed voor zover het betreft:

a. beschermde monumenten die zijn ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid,

van de Monumentenwet 1988;

b. opstallen voor het technisch beheer van het landgoed, ongeschikt voor verblijf, met een

oppervlakte van ten hoogste 20 m2 en een nokhoogte van ten hoogste 3 meter; of,

c. opstallen die vóór 1 januari 1940 zijn gebouwd en die na deze datum uiterlijk hun karakter

hebben behouden, voor zover een nauwe historische band bestaat tussen de opstal en het landgoed.

6. In afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, kan een onroerende zaak, die nog niet voor ten

minste 30 percent van de oppervlakte bestaat uit houtopstanden of natuurterreinen, als landgoed

worden aangemerkt, indien, blijkens een beplantingsplan en blijkens het begin van de feitelijke

uitvoering daarvan, het voornemen bestaat om de onroerende zaak in voldoende mate met

houtopstanden te bezetten, mits de onroerende zaak naar het oordeel van Onze Ministers na

afloop van de in artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 genoemde termijn aan alle

voorwaarden voor aanmerking als landgoed zal voldoen.

7. Het in het vierde lid, onderdeel a, het vijfde lid, onderdeel c, en artikel 5, eerste lid, onderdeel d,

genoemde jaartal wordt telkens na het verstrijken van een periode van tien jaren na

inwerkingtreding van dit lid met tien jaren verhoogd.

Artikel 3a

De hoofdgerechtigde van een onroerende zaak die de onroerende zaak heeft bezwaard met het

beperkt recht van erfpacht zonder de economische eigendom over te dragen wordt aangemerkt als de eigenaar van die onroerende zaak, indien die onroerende zaak een oppervlakte heeft van minder dan vijf hectaren.

Artikel 4

Als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt in ieder geval

beschouwd de omstandigheid dat terreinen die tot de onroerende zaak behoren, zijn ingericht of

worden gebruikt:

a. voor industriële doeleinden;

b. voor intensieve veehouderij;

c. winning van bodemmaterialen of mijnbouw;

d. voor glastuinbouw;

e. als stortplaats voor afval;

f. als opslagplaats voor andere materialen dan die afkomstig uit of bestemd voor de land- en

bosbouw op de onroerende zaak;

g. voor auto- of motorsport;

h. voor intensieve dag- of verblijfsrecreatie anders dan terreinen die zijn ingericht met inachtneming

van het bepaalde in artikel 6, tweede lid.

Artikel 5

Onverminderd het bepaalde in artikel 4 wordt als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in

artikel 2, tweede lid, in ieder geval niet beschouwd de omstandigheid dat op de onroerende zaak:

a. parken of tuinen zijn gelegen, die behoren bij een buitenplaats;

b. landschappelijk aangelegde parken of landschapsstructuren die vanouds behoren bij een

buitenplaats zijn gelegen, waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is,

en voorts op die onroerende zaak een beschermd monument dat is ingeschreven in een register

als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is gelegen;

c. terreinen zijn gelegen, die vanouds het vrije uitzicht mogelijk maken op of vanuit een op die

onroerende zaak gelegen opstal daterend van vóór 1850, voor zover die terreinen aan weerszijden

worden begrensd door houtopstanden;

d. opstallen zijn gelegen, die vóór 1 januari 1940 zijn gebouwd en die na de genoemde datum

uiterlijk hun karakter hebben behouden;

e. andere opstallen dan die bedoeld in onderdeel d zijn gelegen, indien zij grotendeels functioneel

zijn voor de instandhouding of voor het beheer van de onroerende zaak, en die, ingeval zij door

hun verschijningsvorm inbreuk maken op het natuurschoon, aan het oog zijn onttrokken door

beplanting;

f. waterpartijen voorkomen, dan wel waterlopen die noodzakelijk zijn voor de waterhuishouding van

de onroerende zaak;

g. terreinen zijn gelegen, die worden gebruikt voor de landbouw voor zover elk van die terreinen:

1°. een oppervlakte van 5 hectare niet te boven gaat, of, zo dit meer is, die oppervlakte niet meer

bedraagt dan 5 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak tot een maximale oppervlakte

van 20 hectare, en de omtrek van dat terrein voor ten minste 75 percent is omgeven door

houtopstanden, dan wel de omtrek van dat terrein voor ten minste 50 percent is omgeven door

een nagenoeg aaneengesloten houtopstand en voorts visueel van de aangrenzende terreinen is

gescheiden door een of meer bomen die bepalend zijn voor het landschap;

2°. tezamen met een of meer aangrenzende, niet door houtopstanden gescheiden, voor de landbouw

gebruikte terreinen een oppervlakte van 20 hectare niet te boven gaat en de gezamenlijke omtrek

van die terreinen voor 100 percent is omgeven door houtopstanden;

h. parkeerterreinen van beperkte omvang zijn gelegen, voor zover deze zijn bestemd voor gebruik

door de eigenaar, door de gebruiker of door de bezoekers van de onroerende zaak.

2. Onder in het eerste lid, onderdeel g, bedoelde houtopstanden worden mede begrepen

houtopstanden die niet zijn gelegen op de onroerende zaak zelf maar daaraan direct grenzen.

Artikel 6

1. Als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt niet beschouwd

de omstandigheid dat op de onroerende zaak een of meer kampeerterreinen zijn gelegen, mits:

a. op een onroerende zaak met een oppervlakte van ten minste 25 hectare niet meer dan één

kampeerterrein is gelegen;

b. op een onroerende zaak met een oppervlakte van ten minste 100 hectare niet meer dan twee

kampeerterreinen zijn gelegen;

c. op een onroerende zaak met een oppervlakte van ten minste 250 hectare niet meer dan drie

kampeerterreinen zijn gelegen.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder kampeerterrein verstaan een terrein dat is

ingericht of kennelijk duurzaam wordt gebruikt voor het kamperen en:

a. waarvan de oppervlakte niet groter is dan 1 hectare;

b. dat niet is gelegen op een natuurterrein, dan wel in een historisch park of in een historische tuin;

c. dat, wat betreft een onroerende zaak met een oppervlakte van ten minste 100 hectare, op meer

dan 500 meter van een ander kampeerterrein op die onroerende zaak is gelegen;

d. waarop geen andere voorzieningen zijn aangebracht dan die voor de toevoer van gas, elektriciteit

en water en voor sanitaire behoeften;

e. waarop geen vaste standplaatsen zijn aangelegd.

Artikel 7

1. Een verzoek aan Onze Ministers om een onroerende zaak aan te merken als een landgoed wordt

ingediend met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier en bevat ten minste:

a. een overzicht van de als landgoed aan te merken kadastrale percelen, waarbij per perceel de

(geschatte) oppervlakte wordt vermeld;

b. een beschrijving van:

1°. de vanuit het oogpunt van natuurschoon kenmerkende structuren en elementen van de

onroerende zaak;

2°. de hoedanigheid van de terreinen, de opstallen en het soort gebruik dat van die terreinen en van

die opstallen wordt gemaakt; en

3°. de historische ontwikkeling van de onroerende zaak.

2. Bij het verzoek worden in ieder geval overgelegd:

a. actuele uittreksels uit de kadastrale registratie en uit de kadastrale kaarten die op de onroerende

zaak betrekking hebben;

b. kleurenfoto’s van de opstallen; 

c. een topografische kaart van de onroerende zaak, waarop de in het eerste lid, onderdeel b, onder

1° en 2°, bedoelde gegevens zijn aangegeven;

d. voor zover het betreft een aanvraag ten aanzien van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 3,

eerste, tweede of vijfde lid, onderdeel a, een afschrift van de beschikking waarbij de onroerende

zaak is aangewezen als beschermd monument.

e. in geval een verzoek wordt gedaan om de onroerende zaak aan te merken als een landgoed met

toepassing van artikel 3, derde of vierde lid, bewijsstukken waaruit de nauwe historische band als

bedoeld in deze artikelleden en, indien van toepassing, artikel 3, vijfde lid, blijkt;

3. In geval tot de onroerende zaak landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, tweede lid, behoort,

worden tevens bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden,

genoemd in artikel 1, tweede lid

4. Een verzoek om een onroerende zaak als landgoed aan te merken met toepassing van artikel 3,

derde lid, wordt ingediend tezamen met het verzoek van de eigenaar van de in dat lid bedoelde

nog niet als landgoed aangemerkte aangrenzende onroerende zaak om die zaak als landgoed aan

te merken. Bij de verzoeken wordt tevens een gezamenlijke verklaring van de eigenaren van de

onroerende zaken gevoegd, waarin zij om toepassing van artikel 3, derde lid, verzoeken. Indien

beide onroerende zaken ieder een oppervlakte van minder dan 5 hectare hebben en één van de

gezamenlijk ingediende verzoeken wordt afgewezen, wordt ook het andere verzoek afgewezen.

5. Bij een verzoek om een onroerende zaak als landgoed aan te merken met toepassing van artikel

3, zesde lid, worden tevens overgelegd:

a. een beplantingsplan, waarvan het model door Onze Ministers wordt vastgesteld; en

b. een duidelijke kaart of plattegrond, waarop de tot de onroerende zaak behorende percelen die

geheel of gedeeltelijk met houtopstanden bezet zullen worden, zijn aangegeven, onder

vermelding van de kadastrale nummers.

6. Indien met betrekking tot een onroerende zaak regelen als bedoeld artikel 7, eerste lid, van de

Natuurschoonwet 1928 inzake openstelling voor het publiek ter goedkeuring aan Onze Ministers

worden voorgelegd, worden bij het verzoek tot goedkeuring op een afzonderlijke topografische

kaart de wegen en paden die voor het publiek toegankelijk zijn, alsmede de plaatsaanduiding van

de toegangsborden, aangegeven.

7. De topografische kaart, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, onderscheidenlijk het zesde lid,

heeft een schaal van 1 : 10.000, met dien verstande dat voor een onroerende zaak kleiner dan vijf

hectare de schaal 1 : 2500 bedraagt.

8. Bij regeling van Onze Ministers kan worden afgeweken van het eerste en tweede lid ten aanzien

van bij die regeling aangewezen categorieën van verzoeken.

Artikel 8

De voorwaarden, bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet, zijn:

a. ten minste 30 percent van de oppervlakte van het landgoed is bezet met houtopstanden; of

b. de oppervlakte van het landgoed is voor ten minste 20 percent met houtopstanden bezet waarbij

de oppervlakte voorts voor ten minste 50 percent bestaat uit natuurterreinen.

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen datum.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij horende nota van toelichting in het Staatsblad zal

worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 10 april 2007

Lees meer over:

Vragen? Neem contact met ons op!

De Natuurschoonwet 1928 kan grote fiscale voordelen opleveren voor eigenaren van natuurschoon. Wij kunnen u exact aangeven wat de mogelijkheden zijn, waarbij wij rekening houden met de bestuurbaarheid en exploitatiemogelijkheden voor huidige en volgende generaties. Daarnaast verzorgen wij de procedure rond het rangschikken van uw (nieuwe) landgoed.